Op het moment dat de pianist de laatste noot speelt, herkent Marieke hem. ‘Ja, het is Evert.’ Ze voelt onbehagen opkomen. Liever wil ze in de sfeer van zijn spel blijven hangen, maar de herinnering brengt haar bijna veertig jaar terug in de tijd.
Ze was acht toen ze deze man, als jongen nog, voor het laatst heeft gezien. Evert verkoos zijn eigen gezelschap boven dat van anderen. De alsmaar neuriënde einzelgänger was bij de dorpelingen een favoriet mikpunt voor gedeeld ongenoegen.
Het dorp lag verborgen tussen rivieren, het was zo’n plek waar je alleen kwam als je er wat te zoeken had en waar weinig was te vinden. Als er al een bezoeker kwam, kwam die meestal wat brengen. Iets waar hij zo snel mogelijk van af wilde.
Marieke herinnerde zich één uitgesproken rotjoch: Geert. Geert wilde maar niet groeien dus deed hij er alles aan zijn omvang te vergroten. Hij had een aantal knechten om zich heen verzameld. Jongens met korsten op de knokkels, roze wangen en een gezonde eetlust.
Natuurlijk was de miezerige Evert met zijn piekhaar en afwezige blik een geliefd knokobject. Er ging geen week voorbij of Evert werd in kreukels geslagen. Het leek hem niet te raken. Hij vouwde zich op als een egeltje met zijn hoofd tussen de schouders, veerde mee met het ritme van de vuisten en liet zich gewillig doodtrappen tot de jongens genoeg pret hadden gehad. Na gedane zaken stond hij op, klopte het vuil van zijn terlenka broek, hervatte onverstoorbaar zijn eigen melodie en slenterde verder, zijn blik gericht naar de wolken.
Tot die 7de juli in 1974. De straten zijn verlaten als de dorpelingen voor de buis gespannen de verrichtingen volgen van het Nederlands elftal. De Hollandse jongens spelen in de finale tegen gastland West-Duitsland. Geert struint in zijn eentje over straat, hij is door zijn ouders het huis uit geschopt omdat ze het te vol vonden met hem erbij. Dan krijgt hij Evert in het vizier. Evert zit op een bankje te neuriën en houdt zijn blik gericht op het open venster waar een psychedelisch oranje-bruin-geel gestreept gordijn naar buiten wappert en Marieke luidkeels meezingt met Mouth and MacNeils ‘Ik zie een ster’. Evert schrikt op als Geert hem venijnig in zijn zij prikt en zijn hoofd als een hinderlijke vlieg voor Everts ogen beweegt.
Dat blijkt de druppel voor Evert. De muzikant pakt de kleine, blonde kwelgeest bij de oren en klemt Geerts neus tussen zijn tanden. Marieke hoort Geert gillen en ziet nog net hoe Evert het dopje van de neus uitspuugt en onverstoorbaar een liedje neuriet terwijl hij vastberaden het dorp achter zich laat met zijn blik vooruit.
Op de dag dat Nederland van Duitsland verliest, verliest Geert ieder gevoel van perspectief. Marieke hoort Geert nog steeds gillen.